Antimisbruikbepaling: geheel van rechtshandelingen moet na datum van inwerkingtreding plaatsvinden
Een arrest van het Hof van Beroep Gent (28 april 2020) brengt verdere duidelijkheid over de zogenaamde temporele toepassing van de algemene antimisbruikbepaling inzake inkomstenbelastingen (art. 344, § 1 WIB 1992). Eind vorig jaar had hetzelfde Hof al een gelijkaardig positief arrest geveld in dit verband.
Problematiek
De algemene antimisbruikmaatregel is van toepassing vanaf het aanslagjaar 2013, op rechtshandelingen of het geheel van rechtshandelingen die zijn gesteld tijdens een belastbaar tijdperk dat ten vroegste op 6 april 2012 afsluit.
De cruciale vraag is of de algemene antimisbruikbepaling kan worden toegepast op een geheel van rechtshandelingen, waarvan de samenstellende handelingen niet allemaal hebben plaatsgevonden in of na het belastbare tijdperk, verbonden aan het aanslagjaar 2013, maar in voorkomend geval al tijdens het aanslagjaar 2012.
De minister van Financiën had deze vraag bevestigend beantwoord: het volstaat volgens hem dat de laatste rechtshandeling na de inwerkingtreding van de nieuwe wet plaatsvindt.
De rechtsleer was echter van in het begin een andere mening toegedaan. Gebaseerd op de wettekst en op het principe van de rechtszekerheid, waren zij van oordeel dat alle stappen na de inwerkingtreding moesten plaatsvinden. In een arrest van 3 december 2019 kwam het Hof van Beroep Gent al tot dezelfde conclusie als de rechtsleer.
Arrest van Hof van beroep Gent
Het Hof van Beroep Gent komt in zijn arrest van 28 april 2020 opnieuw tot dezelfde conclusie op basis de volgende overweging (dezelfde als in het arrest van 3 december 2019):
- Aangezien er in de programmawet werd opgenomen dat ‘het geheel van rechtshandelingen’ moet zijn gesteld vanaf het belastbare tijdperk, verbonden aan het aanslagjaar 2013 (of in voorkomend geval het aanslagjaar 2012), vereist de wetgever dat alle rechtshandelingen die als geheel eenzelfde verrichting tot stand brengen, binnen het temporeel toepassingsgebied vallen van artikel 344, § 1 WIB 1992. De visie van de administratie kan nergens in de wet worden teruggevonden. Een overweging die werd gemaakt tijdens het parlementair debat heeft geen waarde, aangezien de wet duidelijk is in dit verband.
Bijkomend kwam ook de volgende motivering naar boven in het laatste arrest (Gent 28 april 2020):
- Volgens de administratie zou een beperking van de toepassing van artikel 344, § 1 WIB 1992 op een geheel van rechtshandelingen waarvan alle rechtshandelingen na de inwerkingtreding van de nieuwe wettekst hebben plaatsgevonden, in strijd zijn met het grondwettelijk eenjarigheidsbeginsel. Ons inziens is dit een zeer vreemde argumentatie, maar hier gaan we niet verder op in. Logischerwijs kon het Hof dan ook niet akkoord gaan met de visie van de administratie.
- Het tweede element van de motivering houdt wel steek: het beginsel van de voorzienbaarheid. In casu betrof het een dossier over de problematiek van ‘interne meerwaarden’: de aandelen werden in 2009 ingebracht in een nieuw opgerichte holding, waarna in 2012 voor de eerste maal een kapitaalvermindering had plaatsgevonden. Het Hof van Beroep oordeelde dat er in 2012 geen enkele aanwijzing was dat de fiscus een kapitaalvermindering zou proberen te belasten als een dividenduitkering. Pas in mei 2014, wanneer het dossier van Studio 100 in de media kwam, bleek dat de fiscus meende kapitaalverminderingen te kunnen belasten als dividenden. Het Hof stelt dus dat men kan aannemen dat, als de wet wel voorzienbaar zou zijn geweest, de belastingplichtigen er de voorkeur aan hadden kunnen geven hun constructie anders op te zetten.
Conclusie
Het arrest van het Hof is dan ook duidelijk: alle stappen moeten na de inwerkingtreding van de algemene antimisbruikbepaling plaatsvinden. Zoniet kan de algemene antimisbruikbepaling niet worden toegepast.